Hebt U een vraag voor Prevent Agri? Misschien kampten collega's in het verleden met een vergelijkbaar probleem en werd uw vraag opgenomen in de lijst met vaak gestelde vragen.
Geen anwoord gevonden op uw vraag? Stel ze dan gerust via ons contactformulier
Wettelijk gezien is een IDPB reeds verplicht vanaf de tewerkstelling van 1 werknemer (vast, jobstudent, stagiair, seizoenarbeider,...) met aan het hoofd een Preventieadviseur.
Indien er minder dan 20 werknemers tewerkgesteld worden, kan en mag de werkgever de taak van preventieadviseur op zich nemen.
Indien er meer dan 20 werknemers (en tot 49 werknemers) tewerkgesteld worden kan en mag deze taak uitgevoerd worden door een werknemer van het bedrijf. Hierbij dient men de nodige tijd en middelen ter beschikking te krijgen.
Om de hoeveel tijd dient de laagspanningsinstallatie van mijn bedrijf gekeurd te worden en door wie?
De laagspanningsinstallatie dient 5-jaarlijks gekeurd te worden door een Externe Dienst voor Technische Installatie.
De hoogspanningsinstallatie jaarlijks.
Weetje: de installatie van uw privéwoning dient om de 25 jaar gekeurd te worden.
De opslag van mazout of stookolie in combinatie met een verdeelslang om tractoren en andere land- en tuinbouwmachines te bevoorraden, dient 3-jaarlijks gekeurd te worden door een erkende tankdeskundige en niet door een technicus die mazouttanks voor de verwarming controleert.
Zoals VLAREM II voorschrijft voor vergunde installaties moeten deze ondergrondse en bovengrondse opslagplaatsen om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken veertig maanden mag overschrijden, worden onderworpen aan een beperkt onderzoek, teneinde lekken en andere calamiteiten te voorkomen. (art 5.17.4.3.16 § 1)
Dit onderzoek omvat indien relevant:
de inzage van het vorig rapport of attest
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging
een onderzoek naar zichtbare of zintuiglijk waarneembare verontreiniging aan de opprevlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4
het onderzoek van de algemene staat van de installatie
Ten minste om de 20 jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat:
het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1
het onderzoek op de staat van de binnenwand
voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren
Naar aanleiding van deze controles, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, stellen de deskundigen of de erkende technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blojken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark, brengen ze op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
De klever of plaat heeft de volgende kleur:
Groen: als de houder en installatie voldoen aan dit besluit
Oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder
Rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder
Zie VLAREM TITEL I voor de indeling in Klassen:
6.5. Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, zijnde installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en):
Klasse 3: Inrichtingen voor de verdeling van vloeistoffen, vermeld in rubriek 17.3.2.1.1. of 6.4., met maximaal 1 verdeelslang
Klasse 2: Inrichtingen voor de verdeling van vloeistoffen, vermeld in rubriek 17.3.2.1., 17.3.2.2. of 6.4., met maximaal 2 verdeelslangen waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen worden bevoorraad
Klasse 1: Overige inrichtingen
Met 17.3.2.1: Ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3; Gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ≥ 55 °C
Om het in de interne dienst vereiste opleidingsniveau te bepalen, worden de ondernemingen gerangschikt in 4 groepen (A, B, C of D) volgens het aantal werknemers dat zij tewerkstellen en/of de omvang van het risico dat de werknemers er lopen (art. 3 KB Interne Dienst).
Alle preventieadviseurs moeten minstens beschikken over voldoende basiskennis met betrekking tot het welzijn op het werk, inzonderheid de risicoanalyse, de coördinatie van preventieactiviteiten, de werking van het comité voor preventie en bescherming op het werk, enz. (art. 21 KB Interne Dienst).
Interne preventieadviseurs in bedrijven met verhoogd risico (de zgn. bedrijven van groep A en B) moeten een aanvullende vorming volgen, hetzij van niveau I of van niveau II, al naargelang de groep waartoe hun werkgever behoort en het feit of zij al dan niet de leiding hebben van de interne dienst (art. 15 en 22 KB Interne Dienst). Het gaat hierbij om een aanvullende vorming inzake arbeidsveiligheid zoals deze vroeger werd opgelegd aan het diensthoofd veiligheid.
De onderstaande tabel geeft het minimale niveau van de aanvullende vorming weer dat vereist is voor de preventieadviseur belast met de leiding van de interne dienst en voor de andere preventieadviseurs binnen de interne dienst.
Minimale aanvullende vorming |
||
Groep (onderneming of technische bedrijfseenheid) |
Preventieadviseur belast met de leiding |
Overige preventieadviseurs |
A |
Niveau I |
Niveau II |
B |
Niveau II |
* |
C |
* |
* |
D |
* |
* |
*geen aanvullende vorming vereist maar wel voldoende kennis noodzakelijk.
Als de interne dienst beschikt over een eigen departement medisch toezicht met een preventieadviseur-arbeidsgeneesheer of over een eigen preventieadviseur psychosociale aspecten, dan moeten deze preventieadviseurs voldoen aan de opleidingsvoorwaarden die opgelegd worden aan de preventieadviseurs van de externe diensten (respectievelijk art. 22, §2 KB Interne Dienst voor de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, en art. 9 KB 17 mei 2007 betreffende de voorkoming van psychosociale belasting voor de preventieadviseur die deskundig is in de psychosociale aspecten van het werk).
Voor eventuele andere deskundigheden die op grond van de risicoanalyse nodig zijn binnen de onderneming, kan de werkgever al naargelang het geval, beroep doen op een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk, of op deskundigen binnen de eigen onderneming die niet behoren tot de interne dienst (art. 14, zevende lid KB Interne Dienst).
Zoals hoger aangegeven bevat het KB Interne Dienst (art. 21) een aantal bepalingen i.v.m. de basiskennis die vereist is voor alle preventieadviseurs. Het betreft onder meer technieken in verband met risicoanalyse, de coördinatie van preventieactiviteiten (o.a. met de externe dienst), de organisatie van eerste hulp en maatregelen bij ernstig en onmiddellijk gevaar, de samenwerking met het Comité PBW, enz.
Het KB Vorming voorziet dat er cursussen kunnen worden georganiseerd om deze basiskennis te verkrijgen en legt een aantal voorwaarden op aan de organisatoren van dergelijke cursussen (art. 24-26). Organisatoren die aan deze voorwaarden beantwoorden, kunnen dit melden aan de FOD Werkgelegenheid en worden vervolgens op haar website geplaatst (zie bij erkenningen: lijst van de instellingen die een basiscursus voor preventieadviseurs verstrekken).
De cursussen zijn voornamelijk bedoeld voor preventieadviseurs die niet verplicht zijn om een aanvullende vorming te volgen, hetzij omdat zij werken in bedrijven die behoren tot groep C, hetzij omdat zij niet de leiding hebben van een interne dienst in bedrijven van de groepen A of B. Als zij een dergelijke cursus hebben gevolgd, worden zij wel geacht om over de nodige basiskennis te beschikken (art. 23 KB Vorming).
Alle preventieadviseurs hebben het recht en de plicht om zich bij te scholen, om op de hoogte te blijven van de wijzigingen in de reglementering over het welzijn op het werk en van de wetenschappelijke en technische vooruitgang in dit domein (art. 23 KB Interne Dienst). De verplichting tot bijscholing geldt voor alle preventieadviseurs, ongeacht of het gaat om preventieadviseurs die een aanvullende vorming (niveau I of II) hebben, dan wel om preventieadviseurs met basiskennis (die al dan niet een cursus basiskennis hebben gevolgd).
De omvang van de bijscholingsplicht voor de preventieadviseur wordt door de regelgeving niet vastgelegd, en moet worden bepaald in overleg met de werkgever. Voor niveau 1 en 2 geldt echter de jaarlijkse driedaagse bijscholing als een goede praktijk die sterk aanbevolen wordt. De preventieadviseur moet bovendien van zijn werkgever de toelating krijgen om alle nuttige contacten te onderhouden met gespecialiseerde instanties die in staat zijn hen de gewenste bijscholing te bezorgen.
Deze bijscholingen kunnen worden georganiseerd door de inrichters die de aanvullende vormingen voor preventieadviseurs aanbieden, maar ook door andere organisatoren die worden opgesomd in artikel 29, 1° tot 5° KB Vorming (zoals de FOD Werkgelegenheid, representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties, organisaties die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, enz.), op voorwaarde dat zij dergelijke bijscholingen organiseren op structurele wijze, d.w.z. minstens ten belope van drie dagen (al dan niet opeenvolgend) op een jaar, en onder de vorm van studiedagen of seminaries met betrekking tot minstens 2 van de kennisdomeinen of vaardigheden waarover een preventieadviseur moet beschikken (art. 28 KB
Wanneer landbouwtractoren gebruikt worden voor land-, tuin- of bosbouwactiviteiten door de eigenaar van deze tractoren, is er een G-rijbewijs verplicht (geboren na okt ’82) ofwel wordt men vrijgesteld van een rijbewijs (geboren voor ’82).
Dit geldt dit ook voor werknemers van een land-, tuin- of bosbouwbedrijf.
Zie vrijstelling in de reglementering (KB 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs): artikel 4 12° voor de principe:
12° de bestuurders, geboren vóór 1 oktober 1982 en de bestuurders die aan de voorwaarden van artikel 3 niet beantwoorden, van voertuigen van de categorie G en van voertuigen voor traag vervoer omschreven in artikel 1, § 2, 75 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen; |
En definitie van categorie G, in artikel 2:
15° Categorie G: land- en bosbouwtrekkers en hun aanhangwagens evenals de voertuigen ingeschreven als landbouwmaterieel, landbouwmotor of maaimachine. |
En definitie van land- en bosbouwtrekkers in artikel 1, 9:
9° "landbouw- en bosbouwtrekkers", elk motorvoertuig op wielen of rupsbanden, met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer over de weg of voor het trekken van voertuigen van personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruikt; |
Dus het is het gebruik van tractor of machine dat bepaalt welk rijbewijs er nodig is. Indien de werknemer gebruik maakt van landbouw- of bosbouwtrekkers en het betreft werkzaamheden in de land-, tuin- of bosbouw, volstaat het G-rijbewijs.
Deze regelgeving geldt niet voor de tuinaanlegsector. Er moet dan voldaan worden aan de rijbewijsplicht, volgens MTM (B, BE, C…). Wel geldt hier een uitzondering voor ‘traag vervoer’ die ervoor zorgt dat personen, geboren voor oktober ’82, dergelijk rijbewijs niet moeten bezitten.
Type |
Fytolicentie |
Minimum aantal te vormen activiteiten |
NP |
Distributie en voorlichting producten niet specifiek gebruik |
2 |
P1 |
Assistent professioneel gebruik |
3 |
P2 |
Professioneel gebruik |
4 |
P3 |
Distributie en voorlichting |
6 |
Ps |
Specifiek professioneel gebruik |
2 |
Aangifte van een ARBEIDSONGEVAL.
Wie inlichten en binnen welke termijn?
Binnen 8 kalenderdagen na het ongeval moet de werkgever het arbeidsongeval aangeven bij de arbeidsongevallenverzekeraar.
Elk ongeval moet hij tevens melden aan zijn (interne of externe) medische dienst.
In geval van een arbeidsongeval met de dood of een blijvende arbeidsongeschiktheid tot gevolg, moet de werkgever onmiddellijk aangifte doen bij de overheidsdiensten Toezicht Welzijn op het Werk.
Medisch attest
Bezorg zo snel mogelijk het medisch attest van eerste vaststelling aan uw externe dienst. Een blanco exemplaar vindt u op de webpagina van uw externe dienst.
Welke ongevallen aangeven?
De werkgever moet elk ongeval aangeven dat mogelijk onder de toepassing valt van de Arbeidsongevallenwet.
Uitzondering op de aangifteplicht zijn de lichte ongevallen die noch tot een loonverlies, noch tot een arbeidsongeschiktheid hebben geleid, maar enkel medische zorgen hebben vereist waarvoor de tussenkomst van een arts niet nodig was en die na het ongeval werden toegediend op de plaats van uitvoering van de arbeidsovereenkomst.
Voor deze ongevallen is het voldoende de EHBO-tussenkomst te noteren in een register. De volgende elementen moeten in het EHBO-register worden vermeld: naam hulpverstrekker; naam slachtoffer; plaats, datum, uur, beschrijving en omstandigheden van het ongeval; aard, datum en uur van interventie en de identiteit van eventuele getuigen.
Indien de kwetsuren achteraf verergeren, moet u binnen 8 dagen na kennisname van de verergering alsnog aangifte doen bij de arbeidsongevallenverzekeraar.
Het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers regelt in het algemeen de opdrachten en taken van de werkgever en de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer in verband met de verplicht uit te voeren medische onderzoeken in het kader van de arbeidsgeneeskunde.
Risicofuncties
Het gezondheidstoezicht is verplicht voor veiligheidsfuncties, functies met verhoogde waakzaamheid, activiteiten met welbepaald risico.
Zo verstaat men onder :
Er moet op worden gewezen dat de beeldschermwerkers niet langer automatisch aan het voorafgaand gezondheidstoezicht zijn onderworpen. Bepaalde beeldschermwerkers worden onderworpen aan een aangepaste gezondheidsbeoordeling als uit een vragenlijst aan de werknemers of een andere tool (uitgewerkt onder het toezicht van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer over de arbeidsomstandigheden en eventuele gezondheidsproblemen) blijkt dat er sprake is van mogelijke gezondheidsproblemen.
Preventieve handelingen: zij worden toegepast door de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer met als doel het gezondheidstoezicht uit te voeren en omvatten de preventieve medische onderzoeken, het samenstellen van een gezondheidsdossier, de inentingen en de tuberculinetests.
Doelstellingen
De doelstellingen die door de uitvoering van het gezondheidstoezicht nagestreefd worden zijn uitdrukkelijk vastgelegd: het gaat erom de risico's te voorkomen door preventiepraktijken te verwezenlijken om de mogelijkheden inzake werkgelegenheid voor elke werknemer te bevorderen, rekening houdend met de specificiteit en de gezondheidstoestand van elke werknemer.
Er is uitdrukkelijk gesteld dat de beslissing van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, die rekening houdt met de uitgevoerde functie of activiteit, moet steunen op de geschiktheid of ongeschiktheid van de werknemer om zijn werk uit te voeren, op het ogenblik dat het onderzoek plaatsvindt (art. 3).
Verplichtingen van de werkgever
Daarenboven heeft de werkgever nog enkele bijkomende verplichtingen:
De werkgever moet de nodige informatie ter beschikking stellen met betrekking tot de gebruikte arbeidsmiddelen.
De informatie moet voor de werknemers begrijpelijk zijn.
Deze informatie en deze gebruiksaanwijzingen moeten ten minste bevatten:
Er moet worden gewezen op mogelijke gevaren; ook werknemers die niet rechtstreeks met het arbeidsmiddel werken moeten op de hoogte worden gebracht.
De instructies voor gebruik, inspectie en onderhoud van installaties, machines of gemechaniseerde werktuigen moeten op schrift gesteld zijn. Hetzelfde geldt voor toestellen met veiligheidsfunctie, zoals de plukwagen.
De instructies worden geviseerd (en eventueel aangepast) door een preventieadviseur van de interne of van de externe dienst Preventie en Bescherming op het werk.